“Mijn dochter, mijn zoon,
de Wil die de hemelse Koningin en Mijzelf bezielde, was Eén.
Wij leefden beide in de Goddelijke Wil.
Maar er was een verschil tussen haar en Mij:
Zij is de woning die overvloeid werd door het Licht.
Zij was in de ban van dat Licht .
En de Zon van mijn Wil werd haar altijd gegeven.
Zij voedde haar altijd met haar Licht.
Zij groeide op in de eindeloze stralen van de eeuwige Zon van mijn Fiat.
Mijn Mensheid echter, bezat in Zichzelf
– de sfeer van de Goddelijke Zon,
– zijn Bron die nooit opdroogt.
De soevereine koningin putte uit Mij het Licht
dat haar het Leven en Glorie gaf van “Koningin van het Licht“.