“Mijn dochter, mijn zoon,
(…) de ziel die niet voortdurend gevoed wordt door mijn Wil,
loopt het risico besmet te geraken met allerlei slechte neigingen.
Het is noodzakelijk om een beroep te doen
– op het geneesmiddel van vernedering om de eigenliefde kwijt te geraken
– op het ‘wegzuigen’ van bloed om de ijdele glorie eruit te krijgen,
– op de aderlating om zich te onthechten aan bepaalde mensen die goed doen.
Anders zouden deze slechte neigingen zo verankerd kunnen geraken
dat al het goede dat gedaan wordt , besmet geraakt
en de persoon verlamd is voor de rest van zijn leven.
Aderlatingen doet altijd goed. Zij zijn de schildwachten van het hart die
het bloed zuiver houden en de intenties van de ziel op de rechte weg”(…)
“Beproevingen helpen om de slechte neigingen van de ziel te bestrijden”. BvdH 17 – 17 oktober 1925