“Mijn dochter, mijn zoon,
mijn liefde, mijn verheven Goedheid is zo groot
dat telkens als het schepsel mijn Wil doet en
handelt omdat Ik het verlang, Ik haar van mijn eigen Wil geef.
En om haar steeds van Mijn Wil te kunnen geven,
verlang Ik dat zij mijn Wil doet. (..)
Door het werk van het schepsel dat mijn Wil doet,
ontvang Ik mijn eigen Glorie.
Deze Glorie daalt neer vanuit de Hemel en stijgt opnieuw op
naar de voet van mijn Troon, vermenigvuldigd
door de Goddelijke Wil die leeft in het schepsel.
Als de mens er aan werkt om mijn Wil te doen, geef Ik
haar de Mijne . En Ik geef aan dat werk mijn Heiligheid,
mijn Macht en Wijsheid, de Schoonheid van mijn werken,
een niet te berekenen en oneindige Waarde.” (…)