“Mijn dochter, mijn zoon,
enkel mijn Goddelijke Wil kan het schepsel gelukkig maken.
Door zijn licht overschaduwt of verdrijft Hij alle kwaad.
En Hij zegt, met zijn goddelijke Kracht:
“Ik ben geluk zonder einde. Vlucht, alle kwaad.
Ik wil vrij zijn.
Geconfronteerd met mijn Geluk, is elk kwaad levenloos.”
De ziel die leeft in mijn Goddelijke Wil, bezit zo’n een grote kracht,
dat zelfs de daden van het schepsel veranderd worden.
Er is
– een uitwisseling van leven tussen haar en God.
– een uitwisseling van daden, van stappen, van hartslagen.
God blijft verbonden met het schepsel en het schepsel met God.
Zij zijn niet van elkaar te scheiden. “(…)
“Enkel in de Goddelijke Wil is er eindeloos geluk .” – BvdH 26