Mijn dochter, mijn zoon,
Elke daad van de menselijke wil scheidt de ziel
– van haar Schepper,
– van Zijn heiligheid, van Zijn kracht, van Zijn macht,
– Zijn liefde en Onveranderlijkheid.
Zonder mijn Goddelijke Wil, wordt de mens als
een belegerde stad waarvan de vijanden
alle inwoners in ellende doen omkomen van de honger
Maar met dit verschil: de beul hier is de wil van de ziel zelf.
Het zijn niet de vijanden die haar kwellen.
Zij is haar eigen vijand geworden. (…)
Mijn Wil zal ook nu niet erkend worden.
Terwijl Hij midden onder hen en in hen is, vormen zij
in hun zielen kleine steden die verwoest worden.
En zij dwingen Mij om ook aan hen de bedreiging te herhalen
dat er geen steen op steen zal worden achtergelaten.
“Jezus weent om de ondergang van deze zielen” – BvdH 31 – 5 maart 1933
“de bedreiging : “geen steen op steen zal worden achtergelaten”
Ev (Lc 19, 41-44)