Mijn dochter, mijn zoon,
het schepsel dat in mijn Wil leeft, is verenigd
– met de hemel, met de zon, met de zee,
– met de wind en met de gehele schepping.
Haar daden zijn versmolten met alle geschapen dingen.
Mijn Wil heeft haar alles ter beschikking gesteld,
– alsof alles het hare was..
De gehele schepping voelt het leven van dit schepsel.
Als zij naar het vagevuur kon gaan, zouden ze allemaal beledigd zijn.
Het hele universum zou in opstand komen. (…)
Het schepsel dat in mijn Wil leeft, kan niet naar het vagevuur gaan.(…)
Mijn Wil zal de triomf kennen en Hij zal haar die in dit aardse ballingsoord
in de hemel geleefd heeft, naar de hemel brengen. (…)
“Wie in Mijn Wil leeft, kan niet naar het Vagevuur gaan”
BvdH 24 – 29 april 1928