“Mijn dochter, mijn zoon,
(…) Ja- Ik heb alles gedaan voor de mens.
De Liefde duwde Mij naar hem toe.
Ik wilde hem omhullen in mijn Werken,
als in een mantel van bescherming.
Omdat Ik zeker wilde zijn dat hij in veiligheid was.
Maar de mens is ondankbaar. Door te zondigen
scheurt hij deze mantel van verdediging open.
Hij verwijdert zich van onder mijn mantel
van zegeningen, genaden en liefde.
En als hij naar buiten gaat, wordt hij getroffen
door de bliksem van de Goddelijke Gerechtigheid.
Ik ben niet Degene die de mens slaat. Hijzelf,
door te zondigen, loopt weg van Mij en ontvangt de slagen.”(…)