Mijn zoon, mijn dochter,
(…) Ik doe voor de ziel net hetzelfde als een landbouwer.
Ik bereid de kleine greppels voor, Ik vorm de voren,
Ik vergroot de capaciteit van haar intelligentie
om mijn goddelijk Woord te kunnen zaaien.
En zo vorm Ik het voedsel voor Mij en voor haar.
Dan bedek Ik de kleine geultjes en de voren met aarde :
– de nederigheid, de nietigheid, het ‘niets-zijn’ van de ziel,
– een kleine zwakheid of ellende van haar.
Dit is de aarde die ik van haar nodig heb. Ik heb die immers niet.
Zo bedek Ik alles.
En Ik wacht met vreugde op mijn oogst.